vrijdag 30 januari 2009

Gedichtendag 2009


Eddy van Vliet (1942 - 2002): drie gedichten


Gedichtendag kun je niet zomaar voor bij laten gaan. Gisteren was het weer zo ver: in de krant staan een aantal nieuwe gedichten van Edwin Mortier, en die zijn best goed, en ik neem een bloemlezing van Van Vliets werk te hand: 'Gigantische dagen/ Een keuze uit de gedichten 1978-2001'. Daaruit, en nog meer bepaald uit 'De toekomstige dief' (1991) komen de drie onderstaande gedichten.

Party


Het weerzien na jaren. De honden geborsteld,
de veten vergeten, de zonen in het spoor
van de vader. Het vergelijken van gewicht:
aan buik, aan geld, aan plicht.

De laatkomers worden niet vroeger verwacht.
Zij die de mooiste was, strooit foto's
van haar dochters in het rond, en niemand
is verrast als de dichter naar de naam vraagt
van de dame die zijn grote jeugdliefde was.

De lachers hebben het weer over condooms, het roken
is zo goed als verboden, en wie nu niet vooruitloopt op
een Verenigd Europa is verloren. De kolen in de barbecue
zijn gloeiend rood. Aan oorzaken van kanker geen gebrek.

De peanuts gaan rond, de whisky verricht zijn wonderen
en uit de wonden van het spek sijpelt het vet.
Als adressen op de laatste vakantiedag worden
de namen van doden uitgewisseld. Hij aan wie iemand
net iets wou vragen, blijkt al begraven.


Mooi is dat, hoe alle clichés die op een oppervlakkig feestje na jaren opgeld doen een voor een aan bod komen, tot 'the small talk' over overledenen toe. In de slotzin wordt het dan ineens gênant: 'Hij aan wie iemand/net iets wou vragen, blijkt al begraven.'



Vader


Vader. Ontkleed je. Nu het nog kan.
Toon mij wat de tijd heeft aangericht
sinds wij samen in het bad zaten en ik bewees
dat waterdruppels elkaar willen raken.

Schaam je niet. Wij hebben dezelfde structuur.
De benen, de rug, de nagels en ontelbare gebaren.

Ik wil geen zevenentwintig jaar wachten
alvorens te zien hoe ouderdomsvlekken
zich verspreiden, de huid verslapt en
aderwanden het begeven.

Wijs mij wat er rest als de liefde
niet langer wordt bedreven.
Noem mij vrouwennamen en laat ons
berustend schateren.


Toen Van Vliet dertien was, liet vader Eugène zijn gezin in de steek. Voor de dichter is dat zijn leven lang een zwaar trauma geweest, en hij vreesde dat hij zou worden als zijn vader.



Dood


Dood. Heb geen angst. Talm niet
voor mijn deur. Kom binnen.
Lees mijn boeken. In negen van de tien
kom je voor. Je bent geen onbekende.

Hou mij niet voor de gek met kwalen
waarvan niemand de namen durft te noemen.
Leg mij niet in een bed tussen kwijlende
kinderen die van ouderdom niet weten wat ze zeggen.
Klop mij geen geld uit de zak
voor nutteloze uren in chique klinieken.

Veeg je voeten en wees welkom.


Dit gedicht doet me nogal denken aan 'Moeder' van Willem Elsschot (Verzen, dit gedicht komt uit 'Parijs, 1907'. De dood komt hier niet voor de schrijver, maar voor diens moeder. 'Heb geen angst' zegt Van Vliet, 'Vrees niets' zijn de woorden van Elsschot. 'Je bent geen onbekende' staat tegenover 'hij is een vriend, een goede vriend, een broeder' bij Elsschot. 'Kwijlende/kinderen die van ouderdom niet weten wat ze zeggen' heet het bij Van Vliet, bij Elsschot 'Gij kunt den mist niet uit uw hersens jagen.' Van Vliet heet de dood welkom, Elsschot laat hem ook vriendelijk binnen: '- Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.' Het is natuurlijk niet te verwonderen dat bij hetzelfde onderwerp dezelfde thema's of associaties terugkomen, maar het is wel treffend.

Er zijn echter ook verschillen. Elsschot heeft het over zijn stervende moeder: hij is lief voor haar (Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen ...), hij is totaal ontroerd wanneer zij tot hem zegt 'kom zit aan tafel jongen', maar vier verzen later beseft hij de realiteit: 'Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.' Veel tederheid en deernis spreekt uit dit gedicht, maar 'koelte', wanneer de auteur suggereert dat hij niet geraakt wil worden, omdat hij daar te gevoelig voor is: 'ik hoor zo goed het ploffen van de kluiten', hij ziet een schimme draven: 'hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten', alsof een of andere jonge man naar een frisse meid zou staan fluiten.

Van Vliet heeft het over zijn eigen dood: hij spreekt hem aan, in korte zinnen, met karige woorden, en met veel imperatieven. Hij wil geen slachtoffer zijn van therapeutische hardnekkigheid, hij heeft eerder een houding van 'als het dan moet, laat het dan vooruitgaan'. Met enige quasi protesterende moed bezweert hij de dood er geen mensonwaardig spektakel van te maken en dat levert een zeer sterke tweede strofe op: 'Hou mij niet voor de gek...', 'Leg mij niet in een bed...' en 'Klop mij geen geld uit de zak...' . Het slotvers (Veeg je voeten en wees welkom.') klinkt me dan ook redelijk navrant.

Elsschot gebruikt nog een verhalende situatie om zijn gevoelens mee over te brengen, Van Vliet is rechttoe rechtaan, taal en vorm worden bij hem tot een minimum teruggebracht, wat een maximaal effect sorteert.


Nog een toemaatje: Verliefd


Zo gaat het, zo ging het en zo zal het altijd gaan.
Afspreken in cafés op de sluitingsdag.
Aan de verkeerde zijde van bruggen staan.
Tussen duim en wijsvinger, als brandende as,
het fout begrepen telefoonnummer.
Parken te nat, hotels te vol, Parijs te ver.
Liefde als een veelvoud van vergissingen

Onbeholpen woorden als zo-even op zak en
zoveel zin om, los van de wetten
van goede smaak en intellect, te schrijven
dat van de stad waar je elkaar voor het eerst zag,
een plattegrond bestaat, waarop een kus,
die het nauwelijks was, geregistreerd werd.

Op het eind van de jaren 80 had Van Vliet een buitenechtelijke verhouding...

Geen opmerkingen: